aanpassen

From Wiktionary, the free dictionary
Jump to navigation Jump to search

Dutch

[edit]

Etymology

[edit]

From aan +‎ passen.

Pronunciation

[edit]
  • IPA(key): /ˈaːmˌpɑsə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧pas‧sen

Verb

[edit]

aanpassen

  1. (transitive) to change, adjust
    Synonyms: veranderen, wijzigen
    Het programma is iets aangepast ten opzichte van vorig jaar.
    The programme was adjusted a little compared to last year.
  2. (reflexive) to adjust, adapt
    Synonym: accommoderen
    Om te overleven zul je je moeten aanpassen.
    In order to survive, you will have to adapt.
  3. (transitive) to fit, try on
    Je hebt nu al drie jurken aangepast; kies er gewoon één!
    You already tried on three dresses; just pick one already!

Inflection

[edit]
Conjugation of aanpassen (weak, separable)
infinitive aanpassen
past singular paste aan
past participle aangepast
infinitive aanpassen
gerund aanpassen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pas aan paste aan aanpas aanpaste
2nd person sing. (jij) past aan paste aan aanpast aanpaste
2nd person sing. (u) past aan paste aan aanpast aanpaste
2nd person sing. (gij) past aan paste aan aanpast aanpaste
3rd person singular past aan paste aan aanpast aanpaste
plural passen aan pasten aan aanpassen aanpasten
subjunctive sing.1 passe aan paste aan aanpasse aanpaste
subjunctive plur.1 passen aan pasten aan aanpassen aanpasten
imperative sing. pas aan
imperative plur.1 past aan
participles aanpassend aangepast
1) Archaic.

Derived terms

[edit]

Anagrams

[edit]